God-dronkenen, die diep-in zingend leven
Altijd-maar-door, al zwijgt hun mond, die wonen
Sinds hun geboorte in 't onuitspreeklijk-schoone,
Waarin hun ziel stil droomt: hun zinnen streven
Naar altijd dieper-voelend schoon-ziend beven
Bij al wat aarde en hemelen hun toonen
Aan visioenen die hen heerlijk loonen
Voor al des Levens pijnen, tot hun sneven.
O, mijne broeders al, gij, Onbekenden,
Die kwaamt en gingt, maar zonder ooit te spreken,
Daar gij verkoost met geen geluid te schenden
De heil'ge stilte van het diep-in leken
Der onder oogenrand gebleven tranen
Om mensch-verdwazing en der aarde wanen.