De stenen engel aan de Cathedraal
heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.
Het heir der luizen kraakt. De katten zijken
in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.
Gelegerd op de terpen van het zwijgen,
ten voeten uit onder een schors van slaap,
het strottenbloed gestremd, de schedel kaal
geplukt, stinken de Hanen van het lijden.
Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren;
van huid en haar geen raadsel overblijft
waar ledigheid in ledigheid wil wonen.
Het huis van kamers en de stad van straten:
ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn.
Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.