Ik droomde: toen ik over de heide kwam
in 't late avondrood: mijn koude hand
had een warm vogelei geroofd. - o Liefste.
Gij woont alleen. Het huis staat afgelegen
in de wind die over de vlakte waait;
als ik bij u kom kan het niemand weten.
Twee stenen leeuwen waken bij de trap,
plechtig en zwaar, als voor een Egyptisch graf.
Een staalhard kruid heeft de dorpel verschoven
en 't eeuwenoud arduin ligt doorgebroken.
Soms zucht gij droef, als we de trap afgaan:
"eilaas, gij zijt nooit diep door mij geraakt;
ge doet geen moeite." Zachtjes gaat ge wenen.
Uw hand begint het bedauwde beeld te strelen
en 'k laat mij vallen op het wilde gras.
- Liefste, roep ik ongewoon: op het dak
zijn de schaliën los, dichtbij het venster:
daaronder ligt ge aan mij met pijn te denken
als het regent en er zingt dan een lek
op de koperen bollen van het bed.
't Is donker. In huis zijn we twee bijen
in een biekorf: zoetheid aan alle zijden
en ons gezoem maakt de ogen groot en traag
komen de woorden. Vóór uw voeten waakt
de hond. Het dier heeft afhangende oren;
het ligt gerust en likt zijn brede poten.
In uw liefdemacht, stoeiend overstelpt,
daal ik af als in een bad lauwe melk,
en 'k voel uw hart zwaar kloppen. Wij verzwijgen
elkaar ons geheim, en dit schenkt zoet lijden,
omdat wij, heel eenzaam zo dicht bijeen,
elkander martelen met naïef leed.
Gij hebt mijn pijp uit mijn mond genomen
en gelegd naast het opgezet eekhorentje.
dan verbergt ge uw gelaat in mijn hals
en ademt zwaar, tot ge krachteloos valt
in mijn armen. Mijn lippen komen proeven
uw blijde pijn wanneer ze u diep ontroeren.
Gij zijt een boomken dat diep wordt gesnoeid
en duizelt, lief. Dan zinken wij vermoeid.
Straks strelen we in de stal de blauwe konijnen.
Op het hooi flitst een pas geslepen beitel
en een bijl staat straf in een balk geplant.
Er ritselt een hagedis op het dak.
Gij dooft de lamp. Wij komen langzaam buiten
onder de bomen en wij staan te luisteren
naar de verte waar maneklaarte vaart.
En gij wordt schoon en goed voor mij, eilaas,
in deze nacht. Wij gaan op klamme zoden
en stamelen. Er drijft een geur van koren
alom en pas gebroken dennehout.
Maar uw vingers zijn als mos, smal en koud,
en ik befluit ze zoetjes, tot ze zijn
betoverd aan mijn lippen, eeuwiglijk,
met de weemoed van mijn mond overdonkerd
- lief, hoelang staan wij voor elkaar verwonderd?
Ik verlaat u over een uitgedroogde gracht
waar een oude schoen vergaat en wat
roest tragisch overblijft van duurzaam ijzer.
Zo treffen wij voor 't hart telkens bewijzen:
het schone, ook het sterke moet hier vergaan,
en vallend, worden wij 't einde gewaar.
Daarom laat God ons somtijds teder spelen
met alle de madelieven van ons leven.