Het is een land van grijsaards na de zomer,
hier geeuwt de heide in haar gal van zonde;
het bruin der eiken heeft de geur van honden,
het dorp gloeit in zijn klokken van oktober.
De honing druipt vermoeid in aarden potten
waaraan de handen zich getroost verenen;
en eenzaam duurt 't gemaal der molenstenen,
't kasteel staat in zijn grachten te verrotten.
Sterfbedden blinken van het goud der vaderen,
't is avond en de zonen zien het wonder:
't geboortehuis dompelt in nevel onder
en jeugd en lief en 't ál zijn niet te naderen.