Alre creature sake ende yerstigheit
Jan van Ruusbroec, Bruloft, bl. 108
o Wild en onvervalschte pracht
der bloemen, langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
zoo ‘t God geliefde, in 't water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet,
't is waarheid, en g'en dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is 't! 't En verwaait med al
geen bladtje, dat ons storen zal;
geen rimpelken in 't lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt,
half groen geblest, de hemelvaut;
en, priemend' hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn,
die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren Schepper spruit!
Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde 't oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid!