't Zijn droeve tijden als de oorlog woedt,
Als menschen men slacht ‘lijk dieren,
Als menschenbloed bij beken vloeit.
Als vrede en liefde liggen geboeid
Als haat
En kwaad,
Als nood
En dood
Grijnzen en vloeken en tieren.
"Waar is nu toch mijn arme man?
‘k Verga van angst! ik sterf ervan!
Ach! wat verschil bij't voor'ge jaar!
We zaten hier zoo blij te gâar
Bij 't wiegsken van ons jongste kind.
En nu zoover door sneeuw en wind
En vorst…en dan!…Och God! och God!
Heb meêlij met mijn bitter lot!"
"Ju!" roept het jongentje, "paardeken ju!
he! moeder, waar is vader nu?
Als vader komt, dan krijg ik een paard,
Een levende paard en een blinkende zwaard,
Een helm met pluim en een groote banier;
Dan gaan we rijden verre van hier;
Dan maken wij oorlog en nog, en meer…;
Zeg, moeder, wanneer komt vader weer?"
"Hoor" zegt het dochterken, "moederlief,
‘k Heb vader geschreven eenen schoonen brief :
En dat wij bidden op beide kniên
Voor hem… en hem zoo gaarne zien;
En dat gij toch zoo droeve zijt;
En dat ik ook dan dikwijls krijt;
En dat ons broerken vlijtig leert;
En…of hij toch niet wederkeert!"
De moeder aanhoort 't eenvoudige schrift,
En keert zich om met koortsige drift,
En grijpt uit de wieg 't onnoozele wicht,
En houdt het naar den hemel gericht;
En roept en snikt : o Heer! o Heer!
Geef ons den gade en den Vader weer!
Terwijl de moeder aan 't bidden was,
Terwijl het meisje haar briefken las,
Terwijl het jongentje reed en liep,
Terwijl het wicht in zijn wiegsken sliep,
Daar verre, in 't vreemde verwoeste land,
Verlaten, langs een eenzamen kant,
Met doorboorde borst
En hijgend van dorst
En de nagels geprent in 't bevrozene veld,
Daar lag de vader, de dappere held,
Te sterven.