Hij stortte in 't stof voorover, 't bot brak middendoor,
de arm gerukt van 't lichaam viel hij rugwaarts neer,
het hoofd hing nog aan huid, het bloedwarm blad der speer
zijn daglicht dovend drong diep hem onder het oor.
Zijn hoofd in twee gespleten, ogen vol met bloed,
viel hij languit ter aarde, nacht op hem. Een steen
spleet hem de slapen, de ogen botsten voor zijn voet.
Het paard hoefklauwend schreeuwde 't uit, zijn geest vlood heen.
De helm, nog nooit gehavend, smeet eensklaps de god
van 't hoofd hem, paardehaar en veren in het slijk,
de speer stak in de lies, de ziel ontvluchtte 't lijk.
Van hiel tot enkel borend, bond de riem aan 't rad
zijn voet, spreidde mooi donker haar modderbespat.
Lezen is heerlijk, leven zelf een vreselijk lot.