Aarde die 'k adem in den zwaren nacht,
voor honger aarde en aarde voor den dorst;
mijn zachte en warm met bloed gevulde borst,
mijn longen voor de lucht, met aard bevracht.
Oogen waarin het zonlicht vloeide lijk
de gouden gloed in Danaƫ's schoot, herboren
als gouden zoon uit de oogen om te gloren
met glans en wederglans, ontaard in slijk.
Aarde getorst door mij, gewicht van grond
met vingers doorgegraven tot een gang
en achter deze gang een andre gang zoo lang
dat hij in andren grond, in grond uitmondt.
Gedolven in een graf, sprakeloos en vaal,
gevoed met wortelen en worm en zaad,
terwijl de blauw-en-groene pauw bestaat,
het paard, 't hert met gewei, de nachtegaal.