De poëzie heeft geen schuld aan woorden
die worden gespannen als prikkeldraad.
Ze dienen de veiligheid, de controle.
Ze passen zich aan de betekenis aan
die op de grens tussen ons en daarbuiten
ontstaat. Er is een dier dat in onze slaap
binnendringt als een woelrat in onze tuinen,
op zoek naar woorden die niet meer bestaan.
Abu Shusha, Najd, Balad al-Shaykh,
Lubya, Kirbat al-Shuna, Wa'rat al-Sarris.
Het kan niet bedwongen dan in deze taal
waarin het zit opgesloten als een gevaar
dat dient uitgerookt uit al haar holen.
De poëzie staat erbij, als een kleine ontsporing,
waarin het dier weer tot mens wordt vertaald.