Wind en regen sloten de vensters.
Wij zaten geknield bij de haard
in de godsdienst die wij zouden erven.
De vrouw die ons had gebaard
zei formules om ons te verkleinen.
Haar stem zeurde taai in de nek.
Wij zaten stom, pas ingewijden.
De man die ons had verwekt.
hief de hand. Wij boden het hoofd.
Hij prentte zijn duim in de hersens.
Wind en regen bestookten de droom.
Onder bed sliepen wolven en heksen.