1.
Ik lig in water, blauwgroen water niet
zomaar te baden. In water ben ik
omdat ik daar besta. Zie mijn meisjesheupen
bloeien onder water. En zie mij uit het water,
daar weeg ik als een vrouw.
Uit het water wieg ik niet van mij vandaan.
Ik drijf mij van mij weg - een bleke maan
uit de gravitatie van het lichaam.
Ik lig in water, blauwgroen water. Denk niet,
denk niet dat ik maar wat lig te baden.
Ik zal in water blijven tot het water
in mij binnengaat. Tot het mij is. En ik haar.
Tot ik denk als water.
2.
Zeg mij wat is mijn kleur.
Hij schildert mij bont en blauw
tot mijn vlees hem staat.
Als ding vorm ik een vrouw.
Ik hou het licht op en ik zwijg.
Soms moet ik zingen. Dan slaat zijn penseel
aan het dansen, sta ik wankelend
een opaak naakt
op rode, doorzichtige hakken
in een draaiende, blauwzieke badkamer.
Zeg mij wat is mijn kleur.
Hij schildert mij geel en grijs,
een kanarie in dood licht.
Zie, de vrouwvriendelijke verf
aan zijn klauw.
Hij aait mij als een prooi.
Geel is de blos van zijn rouw.
Hij feest en treurt om het licht
op mijn levende, wijkende lichaam.
Hij doorziet al mijn kleurrijke lijk.
7.
Ik lig in water, lijkbleek water.
Op de oever, in het strijklicht van ons theater,
zit mijn schilder.
Hij tekent mij af in het klad
van de dag. Later verkleurt hij mij als een ijsvis
in een wak.
Wat hij ziet doet zich niet voor
dan in herinnering aan nu. Nu wemelt voorbij
tot in het schilderij.
Zoals ik drijf, een vloeiblad voor het licht,
zou het altijd moeten zijn.
Zie hem zitten, hemelhoog boven mij,
een potlood als een ijspik bij de hand,
vast aan mijn oppervlak
te wachten op dat ene dunne ogenblik.