Daar stond een late zonnebloem
Te sterven in de laatste zon;
En niemand in de wereld,
Die haar nog helpen kon.
Een mensenhand gerimpeld
En door geen werk vergroofd,
Die sneed van 't mager halske
Dat beu-gebogen hoofd.
En op z'n smalle vingren
Woog het van zaden zwaar.
Ze hebben elkaar bekeken
En hij werd bang van haar.
En schouwend in zich zelve,
Voelend z'n groot verval:
'Zal ik zo prachtig wezen,
Als God mij plukken zal?'