De mensen doen hun maskers af,
ze kijken vreemd elkander aan
verwonderd dat ze naast elkaar
lijk vreemden staan.
Nochtans ze stonden zij aan zij
in zelfde strijd voor zelfde brood;
Sleepten zij niet dezelfde sleur
van zorg en nood?
Viel niet dezelfde klacht en scherts
van uit hun bitter-blije mond?
Was 't niet of men de hele dag
elkaar verstond?
De mensen gaan zover vaneen
wanneer de schemering is nabij;
ze worden er niet triestig om
of ook niet blij.
Ze speelden immers maar een spel
waarin de ziel geen teken gaf;
ze deden enkel met elkaar
wat lief, wat laf.
En met een gauw-vergeten groet
een scheiding zonder lach of leed,
gaat ieder naar zijn eigen huis
dat stilte heet.
Daar zijn er die te dromen gaan
langs paden mul van schemering,
naar 't land dat 's avonds schoner wordt,
herinnering.
En velen worden stil-devoot
om rein profiel van lief gelaat
dat in de voorhal van hun ziel
gebeeldhouwd staat.
Ik weet er ook die sprakeloos
en moede van d'ondankbre strijd
de avond danken om zijn uur
van eenzaamheid.
De mensen doen hun masker af,
hun mooie-spelen moe-gedaan,
och arme, zij die levenslang
gemaskerd gaan.
Gemaskerd door hun eigen trots,
vergulde lach of kranke lust.
Zij krijgen van geen enkle dag
wat avondrust.
Ze gaan, 'lijk zwervers, altijd door
langs dageraad en avondrood;
ze vinden nergens 't eigen huis
dan in de dood.