Ze trekken ter schole ten halleveracht,
- Het dorpje ligt ver van ‘t gehucht, -
Om ‘t even, of liefelijk ‘t zonneke lacht,
voor wind noch voor regen beducht.
Met blauw-baaien rokskens,
De blinkende blokskens
Van ‘s zaterdag vers gevernist,
Zo trekken ze zwijgend
De koppekens nijgend,
Door regen, door sneeuw of door mist;
Dan spreken die boerengespeelkens geen woord,
De groten trekken de kleineren voort.
'Klikkerdeklakker', zo kloefren de rijen
Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.
Op grootmoeders neusdoek, met kopspeld gehecht
En kleurig met bloemen bestikt,
De strogele haren, heel stevig gevlecht,
Met vuurrode lintjes getrikt;
Bol-rode gezichtjes
En ogen als lichtjes,
De handekens fris en gezond;
Hoe lief en hoe gekjes
Die boerene bekjes
Met koffierandekens rond;
Zo stappen ze fier en als waren ze rijk!
Hun neusdoekje sleept met z'n tippen door ‘t slijk,
'Klikkerdeklakker', zo kloefren de rijen
Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.
Des zomers dan lopen de jongens voorop;
Ze knabblen aan raap of aan pee.
De meiskens die leren hun lessen luidop,
De kleintjes die zeggen ze mee.
Soms doen ze hun blokjes
En lichtgrijze sokjes
Aan ‘t oude kapelleken uit,
Dan klinkt langs de wegen
Het joelen u tegen
En ‘t plif-pleffend voetjes-geluid...
Maar zien ze in het deurgat hun moederke staan
Gauw schieten ze sokjes en blokjes weer aan.
'Klikkerdeklakker'... zo kloefren de rijen
Op blokskens voorbij langs de grauwe kasseien.