Wij, dorre en dode blaren,
Wij komen stil gevloôn
En vlechten door uw haren
Een goud- en bronzen kroon.
Daar, waar wij ritselend vielen,
En strooiden herfst-gewaad,
Daar sterft iets in uw zielen...
Gij, die er over gaat.
Wij leggen in uw ogen
Traan van weemoedigheid;
'De Zomer was een logen';
Zo zucht ge, wijl ge schreit.
Neen, stervling, in uw klagen
Treurt ge om ons dor geblaart;
Ge denkt aan zonnedagen,
Die gij vergeten waart.
Gij weent omdat wij zingen
Op droeve mijmertoon,
Van half-vergane dingen,
Te vroeg gestorven schoon.
Wij suizen 't in de hagen,
Wij fluistren 't vóór uw voet.
Wij komen ritselend klagen,
Dat àlles sterven moet.