Over dorp en over veld
't helderklingend kloksken schelt;
oud en jong, de dorpelingen
naadren langs de wegelingen,
ieder op zijn best gepint,
vro en welgezind.
Wierookwalm en orgelklang,
stille bede en kinderzang
smelten in harmonisch stijgen
t' midden een godvruchtig zwijgen,
en eenvoudig wordt aanhoord
Gods eenvoudig Woord.
Later zit de mannenschaar
in der linden schaûw te gaâr,
en zij klappen, smooren, drinken;
bachten d'hage wederklinken
vreugdekreten bij 't gerol
der geschoten bol.
Door de reine blauwe lucht
rijst er menig blij gerucht;
kinderreien zingen klingen
op het hof in bonte kringen
onder breeden eikentrans
lustig aan den dans.
Over dorp en over veld
de avond spreidt, de beêklok schelt;
de avond heeft zijn vreugden mede
voor des braven landmans stede:
ziel te vreden, hert gerust,
stillen avondlust.