Ter Waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
ter Waarheid streeft mijn rustelooze ziel,
ter Waarheid wille ik steeds met al mijn krachten,
ter Waarheid, bron van balsemende vrede.
Zoo leef dan, Jongeling, en onweêrstaanbaar
vervoere u Drift tot levenswerkzaamheid,
door lenteweder, zomergloed en winterstorm,
door zonnewonne, manesching en duisternisse,
ter rustelooze werkzaamheid. Maar steeds
beheersche Waarheid, in het vroedend voorhoofd
gerust en kalm gedregen, Drift en Daad.
Zoo zing dan, Jongling, daar gij jongling zijt,
en, wijl rondom u woelt de bonte wereld,
sta recht in 't midden met wijd open oog,
aanhoor wat elke wind u medebrengt,
en dicht, weêrspieglend en weêrklingend.
Geen standbeeld, neen, vervrozen koud en stom!
Gedeund wen u beschingt de roode morgen;
gezucht waneer de wind voorbij u zucht,
gelijk die harpen in den avondwind
die met der boomen lied hun klachte paren.
En storremt zee en hemel rondom u,
zing meê. En woedt rond u de wilde slag,
kamp mede en sla den bardit in den wind.
En jaagt u Drift, zijn woord is 't klingend lied:
gezongen wen uw ziel aan 't wagen gaat,
gelijk de zee wen 't in haar gronden ziedt.
Begeestre 't lied de werkzaamheid uws levens;
ja, zing en dicht, van wonne en wee en woede,
van liefde en haat; ja zing en dicht - maar steeds
beheersche Waarheid, in het vroedend voorhoofd
gerust en kalm gedregen, Dicht en Zang.
Geen valsche zuchten en geen valsche tranen,
geen mom op 't aangezicht des noordschen Zangers,
geen nietig speeltuig van uw ziel gemaakt
dat lacht of jankt naar men de wrange draait;
maar, lijk gij 't leven in u leven voelt
en rond u, dwing het in uw lied te leven,
o Zanger, echt en trouw gelijk een kind.