Een gilde tiegt voorbij met vane en slaande trom.
Ik mijmre en ben ontroerd.
Waarom ontroerd?
Waarom?
O wie voor Vlaandren heeft geleden en gestreden
ontroert het minste dat herinnert aan 't Verleden
waarvan hij droomt; terstond werkt 't rusteloos gedacht
begeesterd, en herschept hem met zijn tooverkracht
de grootsche beeldenrij van ons geschiedenisse;
en dan - O tegenstel! O vergelijkenisse!
O Heden! O Verleên!
Wen toen in vreugd of nood
de banklok op den burg de gilden samenlood,
de steê wierd rep en roer; op elken dorpel kwamen
de mannen in 't geweer en trokken op te samen,
uit elken Pand verscheen een vane, van alom
klonk naderend weldra klaroen en keteltrom,
en 't vaandel in den wind en zonnen in de schilden,
kwam scharen op de markt het prachtig heir der gilden.
O dan was 't schoon. Daar stond in volle pracht en kracht
het vlaamsch Gemeenebest, dat eigen vrij Gedacht,
die Kunst, die Nijverheid die Oost en West verheugden,
die Fierheid, deze Trouw, die reine eenvoudige deugden,
die stille taaie Kracht die koningen verwon
en bij verraad bezweek als wie niet liegen kon.
Daar stond het groote volk, het schoone volk.
O gilde
die door de strate tiegt, zeg, weet gij dat? En trilde
er niets in d'herten wen zoo even uwe vaan
uit 't gildhof kwam terwijl de trommel ging aan 't slaan?
Kent gij den band die u verbindt met achttien eeuwen?
Kent gij uwe edelheid?
O mocht ik het u schreeuwen,
en, wierd ik er ook ja tot ketter voor gedoemd,
u roepen: 'Houd u fier, omdat gij gilde noemt!'
Helaas! waar dole ik weêr? Wat zoû het immers baten?
Nog stappen gilden ja al trommelen door de straten,
maar uit de zielen werd het groot gedacht gevaagd;
en, bleef die vane en trom, die heugnis die mij plaagt,
de gilde, dat is dood; helaas! niet slechts de gilde,
maar - bittre ontgoocheling voor wie den schijn doorpeilde! -
de gilden zijn voorbij - en Vlaandren heel en gansch. -
Mijne oog viel op de vaan, en 't opschrift was in 't fransch.