Des Heeren uitverkoren van alle eeuwigheid,
gekweekt aan 's altaars voet in rust en vreedzaamheid,
bewaard van alles wat zijn rein gemoed mocht deren,
gespaard waneer de jeugd ontwiek het wild begeren,
zoo knielt op zeekren dag de blijde jongeling
en ligt voor 't altaar neêr, des Heeren gunsteling,
gereed tot alles, 't hert van vreugden overstroomend,
van niets meer dan van dankbaarheid en offer droomend
aan Dezen die hem koos, onweerdigen. En hoort,
daar spreekt de kerkvoogd, en hij zalft hem, 't heilig woord:
'Voor eeuwig Priester.' En de jongling opgetogen
staat op, ontzaglik, met de macht van uit den Hoogen.
Nu staat voor hem de wereld open, en hij gaat.
De wereld zoekt en doolt, bedrijft en lijdt haar kwaad.
Maar hij, hij kent haar lijden, kent der menschen herten,
hij kent dat haken, kent dien afgrond, kent die smerten;
het lijden kent hij en het middel: steeds bereid
voert hij met zich als middel - Gods bermhertigheid.
En, Bidder en Verzoener, altijd daar om 't lijden
naar lichaam en naar ziel zijn heelend hand te wijden,
en toch miskend, vervolgd van dezen die hij heelt,
zoo leeft te midden ons de Priester - Christus' beeld.