Och hoe droevig sleept de dag. Betrokken
ligt de lucht met wolken grijs en grauw,
't stuifreƮnt, en die hooge boomen schokken
hunne kruinen, en vol vreemde rouw
ruischen zij, ontblaadrend, droeve zangen.
Lijk des avonds in het woud een dolend kind,
daar beneden door de donkre gangen
aaklig schreeuwt en huilt de wilde wind.
Sombre wolken door mijn ziel ook zweven,
nevelig betrekt mijn zonneglans.
Houd u sterk, o jongling, dat is 't leven.
Weze uw droefheid lijk uw vreugd - eens mans.