De donkerende nacht betrok den wijd gesternden hemel,
de rustelooze zee, de hooge duinen,
de bergen en de vlakte van het heilig Ilios.
Van de eene zijde stonden d'hooge muren
der stede in 't flauwe schemeren der bevende hemellichten.
Daarnevens legerden de kloeke Trooiers
de peerdentemmers. Van alom daar brandden roode vuren.
Van tijd tot tijd daar zong een felle stemme
het krijgslied bij het ronken van het elpenbeenen snaartuig,
en stemmen bont en talrijk zongen achter
bij 't zegevierend klinken van de zware stalen wapens.
Maar al den andren kant, ver aan de kimme,
daar brandde 't vuur in diepe stilte in 't donkre van den nacht.
Daar lag het kamp der goddelike Achaiers.
Daar klonk geen blijde wapenklang, daar zong geen zegezang.
Van tijd tot tijd slechts kloeg de droeve stemme
der meiden met hun gouden haar, beweenende den krijger
die in de luide worsteling bezweek
door 't zweerd des grooten HektĂ´rs met den glinsterenden helm.
Het bloedig veld doorliepen honden huilend
te midden peerdenlijken en gebroken snelle wagens
en 't staal der wapensscherven dat alom
in 't nachtelike dumster glom, daar waar de mannen vochten.
Maar uit het kamp der strijdgezinde Achaiers
daar kwamen stil drie mannen en zij stapten stil en zwijgend
door 't dumster en door 't bloedig slijk der weiden.
Doch in het nachtlik donker glom het staal van hunne wapens,
en tegen nek en hiel sloeg beurtelings
der ronde schilden leedren rand, terwijl de mannen stapten.