Ha! spijts uw woord van billikheid en van rechtveerdigheid,
gij zijt geen Rechter, uwe taal stuwt 's Kampers driftigheid,
gij wraakt onze eeuw, gij oordeelt haar en schuldiger en krenker
dan ze is, gij scheldt, verwijt, verdoemt, o dichterlike Denker;
vergeet dat 't eeuwig Oorbeeld welk voor uwen blik steeds waagt
verbannen wierd waneer de Mensch, door gierigheid geplaagd
in edelen maar verblinden lust naar weten en genieten,
de hand uitstak waar't God verbood en de Orde los deed schieten
der Schepping, door 't verbreken van des eeuwigen Scheppers Wet.
Gelijk een ster die al met eens van oproergeest besmet,
in stede van bewustloos en gehoorzaam rond te zweven
op 't voorgebaande spoor, ten stond zich vrijen loop zoû geven
of in het rustloos ijlen van 't gesternte blijven staan,
ter zelver stond de Hemelen weêr in 't Harrewar zoû slaan,
onmachtig uit hun zelven Orde en Vrede te herbaren
en hopeloos veroordeeld tot des Chaos mengelend waren.
Zoo deed de Mensch. Eene enkle maal had hij de hand gericht
in kwade richting, en terstond daar faalde 't evenwicht
van het onstoffelik heelal, en lijk ontstelde Heemlen
ging alles er onrustig aan een chaosbarend weemlen,
zoo schriklik, dat de onplichtige Natuur den wederschok
gevoelde, en door de schuld gekrenkt haars vorsten, eeuwigen wrok
en wederstand hem zwoer met al haar krachten en haar machten
zooveel er eertijds naar 't gebod des wereldkonings wachtten.
Bedorven wierd de Mensch en blind de wereld in gejaagd,
maar steeds nog door zijn heugenisse en wezen zelf geplaagd
naar Heerschap en naar Zaligheid hem als een droom ontvlogen.
Het schemerde al voor zijnen geest met nevelen overtogen
lijk de oog van wie na diepen val in duizeling zich recht,
en, overmachtig lijk 't gedrocht waartegen men soms vecht
in naren droom, hem stuwde ziel en lichaam naar de zonde.
Door Wanorde geschokt, gerocht met pijnelike wonde
het Oorbeeld door den Meester in zijn heerlik werk geprint
zijn banden los, en steeg, en liet de wereld als ontzind
daar liggen; lijk een akker dien de zon met gierige togen,
tot dat hij dorstig krimpt en berst, haar sap heeft uitgezogen.
Het steeg ten hoogen Hemel en bleef schuilend in de lucht.
Maar de arme Mensch keek achter met een pijneliken zucht,
en, alhoewel verblind en slecht, hem bleef het Oorbeeld tergen
onzeggelik. Maar hij moest het nu langs hooge steile bergen
heroovren. En hoe dikwils, de oog op 't wijd ontvlogen rijk,
lag hij te worstelen pijnlik met de voeten in het slijk
gevangen. Ja, God schouwt weleens meêdoogend uit den hoogen,
het komt ja soms wel eene hand ter hulpe toegevlogen
omneveld. Maar zoo zwaar een kracht van uit de diepten werkt
en trekt, en bij elk slibberen die lager kracht versterkt.
En van den steilen berg vermoeid, vol drift en wilden toren,
ontwierp de Mensch een stede met een hemelhoogen toren.
't Was kwaad en God verbolg de zin van 't serrende beleid,
maar 't reuzig Misdrijf droeg het merk van 's Menschen edelheid,
gelijk de wilde bastaard wers van huisgezin en broeder
als edel merk de trekken soms bewaart der schoone moeder.
Want woû hij eenen toren die tot in het hemelsblauw
zijn tinnen en des menschen trots en macht verheffen zoû,
wat was het stout gedacht, wat was de drift, tenzij daar boven
het wijd ontvlogen Oorbeeld, Macht en Orde, weêr te rooven?
De reuzen joeg de Wanorde van de onvoltrokken kruin.
Een teeken bleef ze en zinnebeeld, een reuzenwerk - in puin,
den eeuwen Macht en Onmacht en des Menschen lot verkonden.
Want talrijk rezen Babels steeds op beide wereldronden,
want steeds gejaagd en rustloos heeft des Menschen ziel gewaakt,
want nooit heeft zij den wilden steeds verslegen tocht gestaakt:
gelijk de zee die, eeuwiglik op de eeuwige duin gebroken;
den stormloop herbegint, alsof, in haren grond gedoken,
een heimelike kracht ten kamp ze serde. En lijk de zee
dan somtijds toornt en wringt en huilt van haar verborgen wee,
hoe menigmaal heeft de eedle drift, van 't echte spoor geweken,
het koortsig werken des gedachts tot zinloosheid ontsteken!
Hoe menigmaal ook boeide men het lijk eens Arends vlucht!
Maar in 't gevang doorpeilde 't nog het wagen van de lucht,
omtembaar, lijk Promêtheus op de reuzachtige bonken
van den Kaukasos uitgestrekt, in stalen band geklonken,
terwijl een gier hem dag en nacht het ingewand verscheurt.
Wat was die band die de eeuwen door met bloedig slijk besmeurd
het rustloos langend Menschdom in zijn streven hield gebonden?
O! wie zoû zijne namen en gedaanten ons verkonden
ontelbaar? Zooveel Machen er bestonden en bestaan,
door ordende Natuur gesticht, of uit der volkeren waan,
of uit geweldige Overmacht, of uit Gebruik en Zeden
geboren, zooveel Duchtlikheên of Eerbiedweerdigheden
schiep Drift en Zelfzucht - Menschlikheid - hen rijpend tot vergang,
van vaderlike leidselen tot lijf en zielendwang.
Het was nog niet genoeg, neen, dat de Menscheid, blind geslegen
en lijf en ziel vol wilden drift, vernestelde op haar wegen
in bramen en in poelen; zij die haren tocht bestieren
en richten moesten vlogen haar, lijk onverzade gieren,
ter kele en, op de greep gerust van hunnen ijzren klauw,
doorwroetten zij het wringend lijf en slorpten, kwikkend, lauw,
het bloed. O! wees gebrandmerkt en leef eeuwig in uw schande,
gij Dwinglandij met namen en gedaanten allerhande,
gij dwang van alle tijden en gij dwang van elk gewest,
al hiet gij u ook Vrijheid en - o spot! - Gemeenebest,
al schiep u Misbruik uit een recht en wettelik Vermogen,
al noemdet gij u - waarheidstolk of prediker van Logen -
Profeet of Priester, dwingers al, die, schaamteloos of omdoekt,
ooit echten of gewaanden roep miskendet, weest gevloekt,
Van tijd tot tijd toch rees een prooi en deed de gieren schroomen.
Doch 't wies een overgroote gier. Zijn naam hiet 't heilig Romen.
En alles wat zijn bloedig oog ter aarde ooit had ontdekt,
eens lag het onder zijnen klauw onmachtig uitgestrekt,
en, dikgemest, almachtig, trotsch, zijn maatloos rijk doorwarend,
in 't midden troonde het gedrocht, en waande zich den Arend;
tot dat het, klauw en snavel moê, met bloed en slijk bespat,
de vlerik machtloos reppend, viel, en, aller schanden zat,
daar zieltoogde, besprongen door des Noordens wilde kroosten.
Doch sedert eenen tijd reeds steeg een Dagen in den Oosten.
Het schong. O dagraad, godlik licht dat glanst uit godlik Bloed!
O Waarheid, Vrijheid, Orde, Wet, o Kerke, wees gegroet!
Geen half onzichtbaar hand meer ons gereikt van uit den hogen,
maar Heul en Hulp in vollen zin daar kwaamt gij opgetogen
voor 't wroetelend menschdom: rond uw hoofd schong licht voor zijn verstand,
den ongetoomden driften droegt gij wetten in uw hand,
der krankheid krachten, en, gij zelf zijn onderwijzend voorbeeld,
daar hooge wees uw mond en hand het wijd ontvlogen Oorbeeld
van Orde en Vrede en Zaligheid. En in het licht dier zon
hervond het Menschdom zijnen weg, en 't stijgen herbegon.
Doch rond des dooden Gieren prooi vloog 't Noorden aan 't krioelen
ontembaar. Maar in 't midden van der stammen dreigend woelen,
daar stond de Kerk, en langzaam uit dien chaos wijd en diep
den wonderliken volkentocht der Middeneeuwen schiep,
dien men, de kruisvane aan het hoofd, ter hooge steile kimmen,
ontzaggelijk, bont en prachtig, naar het Oorbeeld op zag klimmen,
zoo schoon, zoo grootsch, dat de ooge er niets dan pracht en grootheid ziet.
Want, schouwt naar de edele zon, daar ook ziet gij de vlekken niet,
zoo schittert hare glans. Zoo ook ontsnapt aan wondrende oogen
de wandaad langs den weg begaan terwijl de volkeren togen
in wonderliken stoet. Helaas! in goddelike edelheid
voert ook de Kerk het teeken meê van hare Menschlikheid,
en, hoe zij ook de volkeren met moederlike zorgen
verpleegde, in den gekruiden grond bleef 't kwaad als kiem verborgen,
en duizend malen schoot het op in wilde weeldrigheid
tot Onkruid van Verdorvenheid en van Weêrspannigheid.
Gevloekt de Wargeest die, als 't waar' van duivelen bezeten,
der volkeren eensgezinden tocht voor goed heeft losgereten!
Bot schold hij de oude Leidster uit, en wilde vrije baan,
en vele zielen waren rijp den razer bij te staan,
en ijlend liep de stoet uiteen, en, vijandlik gezonderd,
toog schare tegen schaar het zweerd, en blixemend losgedonderd
joeg de Oorlog al de volkeren dooreen in wilden strijd.
En, wen de worsteling stille viel, doodmoê, sinds langen tijd
was orde en eensgezinde tocht met 't leidend woord vergeten:
elk volk doolde op zijn eigen, met een zwaargesmeden keten
als lastdier aan den wagen vast, waar, pracht- en weeldezat,
Aleenheerschap, de roede in hand en schier aanbeden, zat
almachtig. Maar de Menscheid was te wroed en te oud van eeuwen
om der Nature stemme niet te hooren aan het schreeuwen:
het kittelde in de zielen een ontzaggelike wrok,
de Volkeren schouwden naar den troon lijk leeuwen uit een hok.
En 't was der menschen schuld niet dat een zeemgetongde Bleter
geboren wierd, en, nevens hem, een lage kale Greter,
een aap, een conterfeitsel van vernuft en van genie,
die beurtlings kromme sprongen sprong of kroop op blooten knie,
en, des als vorstlike aap verguld, door alle nietigheden
en al wat maar kon kruipen wierd als weerde God aanbeden.
Neen 't was haar schuld niet, noch dat haar het tweetal dranken bood
vergiftig, dat haar rede en zin, geweten schier, ontvlood,
en dat zij voor de Waarheid bot en lompig leerde grimmen,
en grijpen in dolzinnigheid naar bonte hersenschimmen.
Zij zocht, zij greep, zij woelde, en eens stond zij almachtig op,
verbrijzelde den wagen en den Afgod zijnen kop;
en de oude wereld schrikte bij der zinnelooze schruwlen
en huiverde bij harer woede afschuwelike gruwlen.
En zie, daar stond zij, vrij van band, ontzaglik, en zag rond,
doch nergens spoor, noch wegen, noch gewezen richting vond.
Vol dwaling, drift, verlangen en vervalschte heugenisse,
der tijden lessen onbewust en der geschiedenisse,
nog dronken van 't vergoten bloed en het vergiftig sop,
viel zij aan 't werk, de duizeling nog woelend in den kop.
Zij werkt, zij werkt. Gij, Dichter, schimpt en blixemt op die booze.
Ha! Dichter, wees rechtveerdig. Men verwijt geen zinnelooze.
Verwijt haar angstig zoeken niet. Want in die rustloosheid
leeft immer nog 't verlangen, merk van 's Menschen edelheid,
naar 't wijd ontvlogen Oorbeeld waar de Menschheid achter schouwde
en pijnde de eeuwen door; waarom zij hare Babels bouwde;
dat zij aanriep in profetie en dichten en gezang;
dat haar verdwalend razen deed; dat zij, door wilden dwang
verpletterd, nog onduidelik ginds met haar gebroken oogen
vervolgde; waar de volkeren binst den Middentijd naar togen
in orde en stoet; dat steeds voor uwe blikken rijst,
en dat gij, zonder inzien nog ontzag, ter kimme wijst;
dat eigenste; zij langt er naar in 't krielend rustloos leven,
doch vindt het niet, verblind, verdwaald; en wanhoop sert haar streven
tot zinloosheid. Gij roept: O! staak het goddelooze werk,
en kniel: daar schingt het Kruis, daar wacht de moederlike Kerk,
Het Kruis, de Kerk! Helaas! zij kent, verstaat ze niet. Bedrogen,
is onvervalschte heugenis, Geschiedenis, haar ontvlogen;
Geloof meteen; voor haren blik waagt alles ondereen,
een Chaos, en zij stapt, zij ijlt, gansch onbewust waarheên.
Is 't hare schuld? Is 't hare schuld? Neen, neen! der vorige eeuwen
draagt zij de schuld. Zij deugt, zij deugt! En, laat ze maar eens schreeuwen
alsdat zij, vrij en ongetemd, almachtig, vroed en wijs,
geen Pauzendom behoeft noch geen onfeilbaar onderwijs;
en laat ze, groot en machtig lijk zij is, al zegezingen,
den opstand eindelik der Natuur verwinnen en bedwingen,
haar krachten en haar machten al in ijzeren banden slaan,
dat ze onderdanig slaven en haar te gebode staan;
en laat haar dan hoogveerdig soms op de eeuwenoude Rotsen,
met deze en hare krachten al, in storremloopen botsen;
en laat ze, in haren trots en waan, met tuigen en gedacht
haar Babels bouwen, die zij zelf des anderdags belacht;
en laat haar onverschillig op der Weelde kussens rusten,
of wild en dronken storten in den schoot der geile Lusten,
en, trillend op dat bedde, hoofd en zinnen in de war,
God loochenen den beker in de hand, lijk Balthasar; -
ziet hoe zij al met eens ontstelt, en huilend vliegt aan 't zoeken;
hoor welke namen zij aanroept, en hoor ze namen vloeken.
Zij roept naar Orde en Vrede: ja, God is het dat zij zoekt,
en, durft zij nog voor zijne Kerk niet knielen, krachtig vloekt
zij toch door harer dichtren mond den zeemgetongde Bleter
die haar misprees, en, bovenal, den aap, den kalen Greter,
die, uit de diepten en het slijk waar hij te kruipen lag,
de spotgeest in een menschenlijf, al wat hij hooger zag
bespoog; en in het beeld van die haar serden en ontbonden,
vervloekt zij met een half berouw de reuzachtige zonden
wier vloek zij draagt, wier straf ze stuwt door blinden bangen nood.
O Eeuw, gij Negentiende, spijts uw zonden, gij zijt groot!
U sert berouw, gij zoekt, gij streeft; u woude ik niet vermindren.
De kim bevroedend streve ik mede ik ook, een uwer kindren,
die gij naar uw gedaante en met een ziel naar de uwe schiept.
Helaas! het spreiden nevelen waar der Toekomst kimme diept.
Hij die het als zijn roep aanziet de tijden voor te loopen
en waant daar hoeft voorzegging toe, die poogt ons te doen hopen,
en wijst ter twintigste eeuw, en zingt triomf. Helaas! Profeet,
en paai ons met geen droomen en voorzeg hetgeen gij weet.
Geleefd met bloote zekerheid! En, moeten wij ja sneven,
wij banen wegen en wij zijn op gang, wij streven, streven!
Het is de rechte richting die geeerd wordt en geloond,
en ja, zoowaar een Godheid in den hoogen Hemel woont,
al mocht tot op den laatsten dag de Weêrstand zegezingen,
dan toch moet, alles noemend bij zijn naam, de Waarheid schingen
en, 't Oorbeeld openbarend in den glans der Zekerheid,
verzaden wie gezucht heeft en gestreefd- in de Eeuwigheid.